Toen & Thans

Geschiedenis van de Golden Retriever


Guisachan

Apporteerhonden

De naam ‘retriever’ duidt Engelse jachthondenrassen aan die het apporteren als belangrijkste taak hebben. Men gebruikte het woord retriever reeds lang voordat de retrieverrassen bestonden. Deze aanduiding is afgeleid van het Engelse werkwoord ‘to retrieve’, dat het best te vertalen is met terugbrengen, ophalen of apporteren. Een retriever was een hond die het geschoten wild moest vinden en terugbrengen. Dit werk kon worden uitgevoerd door alle mogelijke jachthonden, die dan wel aan bepaalde voorwaarden dienden te voldoen. Ze moesten een dichte vacht met een goed isolerende ondervacht bezitten en een voorliefde hebben voor zwemmen en apporteren.

Door veranderingen binnen de landbouw en betere jachtgeweren kon men op grotere afstand wild schieten. Dit veranderde de wijze van jagen. Het gevolg was dat men ook andere eisen ging stellen aan de jachthonden. Het wild werd nu op grotere afstand beschoten en het gebeurde regelmatig dat het wild werd geraakt, maar niet gedood. Zodoende kreeg het aangeschoten wild de kans om een goede schuilplaats te vinden. Voor het binnenbrengen van het geschoten wild had de jager behoefte aan een intelligente hond met een goede neus, een prima geheugen, een ijzersterke conditie en een grote apporteerlust.

De Setters, Pointers en Spaniëls die tot dan toe het meest voor de jacht werden gebruikt, jagen met een hoge neus. Zo vangen zij de geur van het wild op en wijzen dit aan door ‘voor te gaan staan’. Jammer genoeg bleken de Setters, Pointers en Spaniëls die men voor het apporteren had afgericht, daarna niet meer de gewenste zekerheid te hebben bij het ’voorstaan’ en de Pointer ging niet graag het koude water in.

Voor de oplossing van dit probleem veroorloofden de Engelsen zich de luxe om voor ieder jachtdoel een aparte hond te fokken. Zo kwamen ze uit op de Retriever, een hond die zowel een goede apporteur als een uitstekende zwemmer moest zijn.

Van oorsprong circushonden?

Tot het midden van de negentiende eeuw was de oorsprong van de Golden Retriever dikwijls aanleiding tot heftige discussies. Veel liefhebbers geloofden het verhaal dat de grondlegger van het ras, Sir Dudley Marjoribanks (de latere Lord Tweedmouth) in 1858 een groep Russische circushonden had gekocht. Deze zou hij als jacht- en zweethonden naar zijn Schotse landgoed Guisachan hebben gehaald voor het opsporen van gewonde herten. Er wordt beweerd dat Lord Tweedmouth lange tijd metdeze honden en hun afstammelingen zou hebben gefokt, waarbij hij gebruik maakte van een Bloedhond voor wat bloedverversing. Als hij pups over had, gaf hij die weg aan vrienden en bekenden.

Deze theorie over de oorsprong van de Golden Retriever werd ondersteund door Colonel the Hon. W. le Poer Trench van de St. Hubert-kennel. Hij was in het bezit van één of twee van deze honden, die volgens hem van zuiver Russische afstamming waren. Foto’s van zijn honden tonen een soort bleke, reekleurige Pyrenese Berghond, die groot en krachtig was en een overvloedige vacht bezat.

De geschiedenis over de herkomst van de eerste honden van Lord Tweedmouth werd door de nodige kynologische auteurs zo smeuïg mogelijk beschreven. Er is bijvoorbeeld een verhaal waarin staat dat Sir Dudley Marjoribanks in de Engelse badplaats Brighton een voorstelling bijwoonde van een reizend circus. Daar trad ook een groep goed getrainde Russische jacht- of herdershonden op. Sir Dudley was zo onder de indruk van de schranderheid en het fraaie uiterlijk van deze honden, dat hij besloot er een paar te kopen. De trainer was niet bereid een paar honden te verkopen, omdat daardoor zijn act niet meer mogelijk zou zijn. Daarop bood Sir Dudley hem aan de hele groep te kopen. De honden gingen met hem mee naar zijn landgoed. De nieuwe eigenaar ging met deze dieren fokken en legde zo de grondslag voor de Golden Retriever.

Een heerlijk verhaal voor het publiek, maar niet voor de echte hondenliefhebber.

Zij voerden aan dat een goede, ervaren jager nooit honden zou kopen, alleen omdat ze het zo leuk deden op het toneel. Natuurlijk waren zulke honden gehoorzaam en goed te trainen, maar een goede Retriever moet ook zelfstandig kunnen werken zonder aanwijzingen van een trainer. Daarom was het eigen initiatief van de honden van grote waarde, terwijl dit voor circushonden eerder een ongewenste eigenschap was, want anders zou een voorstelling nog al eens kunnen mislukken. Lord Tweedmouth was een kenner van de jacht en van jachthonden en een dergelijke karaktereigenschap zou hij nooit over het hoofd hebben gezien.

Er waren echter ook liefhebbers die om een andere reden weinig geloof hechtten aan de Russische afstamming van de Golden Retriever. Zij zijn van mening dat de Golden Retrievers afstammelingen zijn van leverkleurige honden die af en toe voorkwamen in nesten van Flatcoated en Wavycoated Retrievers. Deze leverkleurige honden hadden kleuren die varieerden van bleekgeel tot bruin.

De ware oorsprong

Niemand zou ooit te weten zijn gekomen welke visie omtrent de oorsprong van het ras de juiste was, ware het niet dat de 6de graaf van Ilchester, een achterneef van Lord Tweedmouth, in 1952 een artikel zou hebben geplaatst in het blad ‘Country Life’, dat nadere opheldering verschafte over de fokkerij van Lord Tweedmouth. In dat artikel stonden de van 1835 tot 1890 nauwgezet bijgehouden kennelgegevens vermeld, die in de archieven van de familie bewaard waren gebleven. Daarin stond niets vermeld over Russische honden, maar wel dat Lord Tweedmouth in 1865 zijn eerste gele Retriever kocht in Brighton. Het was de in 1864 geboren reu Nous, gefokt door de graaf van Chilester uit ouders van onbekende afstamming.

In 1867 kreeg Lord Tweedmouth de vier jaar oude Tweed Waterspaniël ‘Belle’ van zijn neef David Robertson, die in Ladykirk aan het riviertje de Tweed woonde. De uitgestorven Tweed Waterspaniëls leken op een kleine Retriever, waren leverkleurig en hadden lang krullend haar. De beste beschrijving van deze honden staat in het in 1855 verschenen boek ‘Manuel of British Rural Sports’ van J.H. Walsh, dat hij schreef onder het pseudoniem Stonehenge. Daarin staat:”De Tweedside Spaniël gelijkt in zijn uiterlijk voor een groot deel op de kleine retriever van een leverkleur”.

Op het landgoed Guisachan in Invernessshire kregen Nous, wat wijsheid betekent, en Belle samen vier gele pups: de reu Crocus en de drie teefjes Ada, Primrose en Cowslip. Zij vormden de oorsprong van de Golden Retriever als ras. Met uitzondering van de moeder Belle en haar dochter Primrose bestaan er foto’s van deze eerste honden. Daarop is goed te zien dat de nakomelingen al een opvallende gelijkenis in type vertonen met de huidige Golden Retrievers. Ze waren goudbruin en hadden een overvloedige, golvende beharing. Enkele honden waren behoorlijk aan de grote kant, maar andere waren al van het goede formaat.

Lord Tweedmouth gaf Ada aan de 5de Graaf van Ilchester. Zij was het begin van zijn Melbury-stam, die later bekend zou worden om zijn zwarte retrievers. De teef Cowslip bleef in het bezit van Lord Tweedmouth. Hij gebruikte haar en haar nakomelingen om zijn ideaalbeeld van een gele langharige retriever te verwezenlijken.

Als dochter van Nous, een gele hond van onbekende afstamming, en de Tweed Waterspaniël Belle was Cowslip dus voor de helft een Tweed Waterspaniël. De stamteef Cowslip werd in 1873 gedekt door een Tweed Waterspaniël, die naar de naam Tweed luisterde. Uit deze paring kwam onder meer de teef Topsy voort, die op haar beurt in 1877 werd gedekt door de zwarte, krulharige retrieverreu Sambo. Lord Tweedmouth hield uit dit nest de teef Zoë aan voor de verdere fokkerij.

In 1875 vond er een tweede paring plaats van de stamteef Cowslip met de Ierse Setter-reu Sampson. Deze combinatie resulteerde in een nest, waar onder meer de nakomelingen Jack en Gill deel van uitmaakten.

Lord Tweedmouth liet vervolgens de teef Zoë dekken door Jack. Daaruit kwamen vier gele pups, waarvan de reu Nous II en de teven Tansey en Gill II weer werden aangehouden om er verder mee te fokken

Gill II werd weer gepaard met Tracer, een zwarte, krulharige retrieverreu, die uit een lijn kwam waaruit vaak leverkleurige honden waren voortgekomen. Uit die combinatie werden tien pups geboren, waarvan de zwarte teef Queenie werd gedekt door haar gele oom Nous II. Daaruit werden in 1899 de twee gele teven Prim en Rose geboren. Dat waren tevens de laatste twee registraties die in het kennelregister van Lord Tweedmouth zijn vermeld.

Het is bekend dat Lord Tweedmouth rond 1890 een kruising heeft toegepast met een zandkleurige Bloedhond. Deze is echter niet meer in zijn kennelregistratie opgenomen. Maar de nakomelingen uit deze kruising zouden zeer slecht zijn geweest. Ze waren te groot en voor een deel te agressief. Ze zijn waarschijnlijk nooit verder gebruikt voor het fokken van Golden Retrievers.

De verdere ontwikkeling

Lord Tweedmouth overleed In 1894. De 2de Lord Tweedmouth en zijn neef de 5de Graaf van Ilchester hielden helaas geen kennelregistraties bij en er stonden ook weinig van de door hen gefokte ‘Yellow Retrievers’ geregistreerd. Daardoor ontbreekt er een belangrijke schakel in de geschiedenis van de Golden Retriever.

Het is in ieder geval zeker dat de eerste Burggraaf van Harcourt het ras voorbracht op tentoonstellingen. Hij kocht zijn eerste pups uit een nest dat door John MacLennan, een van de jachtopzieners van Guisachan, was gefokt uit een dochter van Lady. Deze Lady was een op Guisachan gefokte teef die in het bezit was van Archie Marjoribanks, de jongste zoon van de 1ste Lord Tweedmouth. De Burggraaf van Harcourt, Lord Harcourt, fokte met deze honden verder onder de kennelnaam ‘Culham’. Uit deze fokkerij vormen Culham Brass en Culham Copper de belangrijkste honden. Zij komen als verre voorouders in nagenoeg alle stambomen van de huidige Golden Retriever voor.

Behalve de lijn van Lord Tweedmouth waren er rond de eeuwwisseling nog enkele andere belangrijke kennels zoals ‘Ingestre’ van W. MacDonald. Naar zijn zeggen was hij begonnen met een leverkleurige Flatcoated Retriever. Zijn zeer bekende Yellow Nell werd gefokt uit twee Ingestre-ouders, die weer afstamden van ongeregistreerde ouderdieren. Men neemt echter aan dat ze nauw verwant was aan het Guisachan-bloed. Een groot aantal van de door MacDonald gefokte gele retrievers had een zwarte Flatcoated Retriever als vader.

In 1906 kreeg Mrs W.M. Charlesworth haar eerste Golden Retriever. Het was een teef zonder stamboom, die ze Normandy Beauty noemde. Spoedig daarna begon ze ook met het fokken van Goldens. Binnen korte tijd stond haar Normanby-kennel aan de top, zowel op tentoonstellingen als bij Field Trials. In 1912 veranderde ze haar kennelnaam in “Noranby”.

Tot dan toe werden de Goldens op tentoonstellingen uitgebracht onder de aanduiding Flatcoated Retriever en ze waren alleen aan hun kleur te herkennen. In 1913 werd de Golden Retriever door de Engelse Kennel Club officieel erkend als een zelfstandig ras onder de naam “Golden or Yellow Retriever”. In 1920 verdween de toevoeging ‘or yellow’ uit de naam en sprak men alleen nog over de Golden Retriever. Onder de bezielende leiding van Mrs Charlesworth werd in 1913 de Golden Retriever Club opgericht, die er tevens voor zorgde dat de officiële rasstandaard voor de Golden Retriever werd opgesteld.

Als men bedenkt hoe populair de Golden Retriever tegenwoordig is in Nederland en België, valt het op dat vóór 1956 vrijwel niemand hier wist wat voor hond de Golden Retriever was. Weliswaar hadden enkele jagers uit de duingebieden al in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog Golden Retrievers uit Engeland gehaald. Die kwamen echter nooit op tentoonstellingen en werden alleen in het jachtveld gezien en gewaardeerd.

Jonkheer Quarles van Ufford en de heer J. Wilson importeerden in 1923 twee Golden Retrievers uit de Noranby-kennel. Deze honden voldeden prima in het jachtveld. Er werden met deze importhonden zelfs enkele nesten gefokt. De nakomelingen waren eveneens bestemd voor de jacht. In 1935 haalde de heer Del Court van Krimpen een Golden Retriever uit Engeland die voortreffelijk werk leverde als apporteur.

Na de Tweede Wereldoorlog bleken er geen exemplaren meer van deze Goldens te bestaan en nieuwe importpogingen mislukten in het begin. Het lukte Mejuffrouw S.Y. van Schelle-s’Jacob in 1947 wel. Zij haalde twee teefjes uit de befaamde Pennard-kennel naar haar Nederlandse kennel Van Staverden. Haar fokproducten hebben hun hele leven als jachtkameraad doorgebracht.

In 1952 begon mevrouw C. van Crevel-van Oss met het importeren van enkele veelbelovende Goldens, die de grondslag legden voor haar bekende Brittanic-kennel. Zij verscheen in 1956 voor het eerst sinds lange tijd op een Nederlandse apporteerwedstrijd met een Golden Retriever, die deze wedstrijd ook nog eens won.

Op 10 maart 1956 kwamen zeven Goldenliefhebbers bijeen en richtten de Golden Retriever Club Nederland (GRCN) op. Negen andere mensen, die wel hun steun hadden betuigd, konden helaas niet aanwezig zijn. De jonge vereniging begon bij de oprichting dus met zestien leden. Hun doel was het bij elkaar brengen van fokkers, jagers en andere liefhebbers van Golden Retrievers en het bevorderen van de liefhebberij van het jagen met en het fokken van deze honden in Nederland. De gastheer van die dag, de heer R.C. Baron Snouckaert van Schauburg werd gekozen tot voorzitter en hij zou dat blijven tot 1969. Mevrouw C. van Crevel-van Oss werd secretaris-penningmeester en tevens redactrice van het Golden Nieuws.

Voor de Winnertentoonstelling van 1956 waren maar liefst negentien honden ingeschreven bij de Engelse keurmeester Mrs L. Daly. De gloednieuwe vereniging had daarvoor al drie prijzen beschikbaar gesteld: een boekenbon van f 7,50 voor de beste van het ras, een verzilverd asbakje voor de op een na de beste Golden en een fraaie kalender voor de beste hond in de Nieuwelingenklas. De Winnertentoonstelling van het daaropvolgende jaar kende slechts zeven inschrijvingen. Alle aandacht werd toen getrokken door het toen nog provisorisch vastgebonden spandoek van de GRCN, dat tussen twee stoelen bovenop de benches prijkte.

Op het terrein van een van de leden van de GRCN vond in 1963 de eerste Clubmatch plaats. Er werden 44 Golden Retrievers gekeurd. Op de jaarvergadering in 1964 werd besloten tot het instellen van een Fokadviescommissie en het houden van een jaarlijkse fokdag. Verder werd besloten jaarlijks een diplomadag te organiseren, waar aan de hand van karakter- en gehoorzaamheidsproeven de clubdiploma’s konden worden behaald.

Eind 1967 is door de GRCN vastgelegd dat Goldens eerst op heupdysplasie moeten worden geröntgend, voordat ze voor de fokkerij kunnen worden gebruikt.

Helaas bleek dat heupdysplasie ook bij de Golden Retrievers had toegeslagen, zodat soms heel mooie honden om die reden uitgesloten moesten worden voor de fokkerij. Om andere waardevolle eigenschappen niet verloren te laten gaan, werd en wordt er een enkele maal wel gefokt met een lichtpositieve hond. Een andere erfelijke oogaandoening die ook bij Golden Retrievers werd aangetroffen was PRA, de Progressieve Retina Atrofie. Daarom dienden ouderdieren ook te worden onderzocht op oogafwijkingen.

In de Lage Landen heeft de Golden Retriever de laatste jaren sterk aan populariteit gewonnen. Het grote publiek heeft niet alleen ontdekt dat de Golden een plezierige, attractieve huishond is, maar ook dat jagers hem meer en meer zijn gaan waarderen als ideale metgezel in het veld.